Uit het voorwoord van “De ring van ‘t jaar”:
Er gaat door onze tijd een herinnering vol vermoedens aan een verre en schijnbaar lang verdwenen wereld van ervaringen, een wereld, die eens voor onze voorvaderen een veilige geborgenheid in al hun strijd en streven betekende en hun het zekere gevoel gaf, in de enge kring van hun bestaan zelf in een grotere ordening opgenomen en geborgen te zijn. Deze wereld was hoog overwelfd door de heldere halle, die door de onveranderlijke zonnebaan zelf over de wijde aarde opgebouwd was en jaar na jaar vernieuwd werd: het was van de zon de hoge zaal, die de Edda de Gimlezaal noemt, het oerbeeld van iedere ordening en in wier samenstel de wereldbouwmeester zelf de wetten te kennen gaf, volgens welke zich alle leven, worden en vergaan voltrekt. Het leven van de enkeling was echter niet, zoals het óns heden wellicht schijnt, een weg die ergens uit het donkere niet komt, om weer in het niet verloren te gaan; veeleer een draad, die niet te scheiden was van het groote weefsel, waaraan de kringende gesternten onafgebroken weven. En als hij schijnbaar uit het lichte huis van het zomerse bestaan verzwond om onder de rand van de zichtbare wereld in het winterse donker weg te duiken, was dit niets ten overstaan van de zekerheid dat de baan van het leven gelijk de baan van de zon, met dezelfde noodwendigheid weer over de rand van de donkere wereld opwaarts voeren zal.
Dit boek is verkrijgbaar in: